Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

oprapen
We moeten alle appels oprapen.
pick up
We have to pick up all the apples.

bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
give birth
She will give birth soon.

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
show
I can show a visa in my passport.

vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
become friends
The two have become friends.

verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
rent out
He is renting out his house.

terugkomen
De boemerang kwam terug.
return
The boomerang returned.

uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
pick out
She picks out a new pair of sunglasses.

vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
fear
We fear that the person is seriously injured.

gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
go
Where did the lake that was here go?

gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
happen
Something bad has happened.

vertrekken
De trein vertrekt.
depart
The train departs.
