Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
arrive
He arrived just in time.

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
let go
You must not let go of the grip!

trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
marry
Minors are not allowed to be married.

sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
send
This company sends goods all over the world.

gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
use
She uses cosmetic products daily.

duwen
Ze duwen de man het water in.
push
They push the man into the water.

beschermen
De moeder beschermt haar kind.
protect
The mother protects her child.

doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
let through
Should refugees be let through at the borders?

vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
forgive
She can never forgive him for that!

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
pull out
How is he going to pull out that big fish?

rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
jump around
The child is happily jumping around.
