Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

hangen
IJsspegels hangen van het dak.
hang down
Icicles hang down from the roof.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
connect
This bridge connects two neighborhoods.

zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
be
You shouldn’t be sad!

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignore
The child ignores his mother’s words.

thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
come home
Dad has finally come home!

vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
ask
He asks her for forgiveness.

ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
discover
The sailors have discovered a new land.

kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
look
She looks through binoculars.

leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
lead
He leads the girl by the hand.

missen
Hij mist zijn vriendin erg.
miss
He misses his girlfriend a lot.

trainen
De hond wordt door haar getraind.
train
The dog is trained by her.
