Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/28581084.webp
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
hang down
Icicles hang down from the roof.
cms/verbs-webp/79201834.webp
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
connect
This bridge connects two neighborhoods.
cms/verbs-webp/75195383.webp
zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
be
You shouldn’t be sad!
cms/verbs-webp/71883595.webp
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignore
The child ignores his mother’s words.
cms/verbs-webp/106787202.webp
thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
come home
Dad has finally come home!
cms/verbs-webp/107299405.webp
vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
ask
He asks her for forgiveness.
cms/verbs-webp/62175833.webp
ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
discover
The sailors have discovered a new land.
cms/verbs-webp/107852800.webp
kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
look
She looks through binoculars.
cms/verbs-webp/95056918.webp
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
lead
He leads the girl by the hand.
cms/verbs-webp/127720613.webp
missen
Hij mist zijn vriendin erg.
miss
He misses his girlfriend a lot.
cms/verbs-webp/114091499.webp
trainen
De hond wordt door haar getraind.
train
The dog is trained by her.
cms/verbs-webp/80332176.webp
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
underline
He underlined his statement.