Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

rennen
De atleet rent.
run
The athlete runs.

becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
comment
He comments on politics every day.

produceren
We produceren onze eigen honing.
produce
We produce our own honey.

afwassen
Ik hou niet van afwassen.
wash up
I don’t like washing the dishes.

sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
send
I sent you a message.

vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
simplify
You have to simplify complicated things for children.

ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
have at disposal
Children only have pocket money at their disposal.

wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
drive away
One swan drives away another.

gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
happen
Something bad has happened.

gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
throw
He throws his computer angrily onto the floor.

willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
want to leave
She wants to leave her hotel.
