Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
call
The boy calls as loud as he can.

voeden
De kinderen voeden het paard.
feed
The kids are feeding the horse.

drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
drink
The cows drink water from the river.

aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
run over
A cyclist was run over by a car.

beperken
Moet handel worden beperkt?
restrict
Should trade be restricted?

dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.
carry
They carry their children on their backs.

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
sign
He signed the contract.

hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
hang down
The hammock hangs down from the ceiling.

doden
Ik zal de vlieg doden!
kill
I will kill the fly!

ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
fire
My boss has fired me.

voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
complete
They have completed the difficult task.
