Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

spelen
Het kind speelt liever alleen.
play
The child prefers to play alone.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
drive home
After shopping, the two drive home.

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
pass by
The train is passing by us.

vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
make progress
Snails only make slow progress.

binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
enter
The subway has just entered the station.

leiden
Hij leidt graag een team.
lead
He enjoys leading a team.

trekken
Hij trekt de slee.
pull
He pulls the sled.

voeden
De kinderen voeden het paard.
feed
The kids are feeding the horse.

kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.
choose
It is hard to choose the right one.

vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
become friends
The two have become friends.

afwassen
Ik hou niet van afwassen.
wash up
I don’t like washing the dishes.
