Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
pass
The students passed the exam.
gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
use
Even small children use tablets.
durven
Ik durf niet in het water te springen.
dare
I don’t dare to jump into the water.
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
explain
Grandpa explains the world to his grandson.
wachten
Ze wacht op de bus.
wait
She is waiting for the bus.
sturen
Hij stuurt een brief.
send
He is sending a letter.
openen
De kluis kan worden geopend met de geheime code.
open
The safe can be opened with the secret code.
schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
kick
They like to kick, but only in table soccer.
schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
write all over
The artists have written all over the entire wall.
openen
Kun je dit blikje voor me openen?
open
Can you please open this can for me?
begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!
understand
I finally understood the task!