Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
hire
The applicant was hired.

ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
decipher
He deciphers the small print with a magnifying glass.

pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
show off
He likes to show off his money.

teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
return
The teacher returns the essays to the students.

vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
depart
Our holiday guests departed yesterday.

terugkomen
De boemerang kwam terug.
return
The boomerang returned.

hangen
Ze hangen beide aan een tak.
hang
Both are hanging on a branch.

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
think along
You have to think along in card games.

bellen
Het meisje belt haar vriendin.
call
The girl is calling her friend.

garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
guarantee
Insurance guarantees protection in case of accidents.

genereren
We genereren elektriciteit met wind en zonlicht.
generate
We generate electricity with wind and sunlight.
