Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
let in
One should never let strangers in.

verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
endure
She can hardly endure the pain!

bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
prepare
A delicious breakfast is prepared!

nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
take
She has to take a lot of medication.

overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
leave to
The owners leave their dogs to me for a walk.

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
pass by
The two pass by each other.

uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
spend
She spent all her money.

vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
destroy
The tornado destroys many houses.

geloven
Veel mensen geloven in God.
believe
Many people believe in God.

veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
cause
Alcohol can cause headaches.

trouwen
Het stel is net getrouwd.
marry
The couple has just gotten married.
