Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
let go
You must not let go of the grip!

accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
accept
Credit cards are accepted here.

houden
Je mag het geld houden.
keep
You can keep the money.

toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
allow
One should not allow depression.

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
pull out
How is he going to pull out that big fish?

stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
step on
I can’t step on the ground with this foot.

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
talk to
Someone should talk to him; he’s so lonely.

ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
discover
The sailors have discovered a new land.

uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.
invite
We invite you to our New Year’s Eve party.

stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
vote
One votes for or against a candidate.

vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
make progress
Snails only make slow progress.
