Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/99725221.webp
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
lie
Sometimes one has to lie in an emergency situation.
cms/verbs-webp/74916079.webp
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
arrive
He arrived just in time.
cms/verbs-webp/65915168.webp
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
rustle
The leaves rustle under my feet.
cms/verbs-webp/82669892.webp
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
go
Where are you both going?
cms/verbs-webp/55128549.webp
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
throw
He throws the ball into the basket.
cms/verbs-webp/110347738.webp
verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
delight
The goal delights the German soccer fans.
cms/verbs-webp/104167534.webp
bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
own
I own a red sports car.
cms/verbs-webp/97593982.webp
bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
prepare
A delicious breakfast is prepared!
cms/verbs-webp/93221279.webp
branden
Er brandt een vuur in de open haard.
burn
A fire is burning in the fireplace.
cms/verbs-webp/117421852.webp
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
become friends
The two have become friends.
cms/verbs-webp/93031355.webp
durven
Ik durf niet in het water te springen.
dare
I don’t dare to jump into the water.
cms/verbs-webp/127620690.webp
belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
tax
Companies are taxed in various ways.