Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
lie
Sometimes one has to lie in an emergency situation.

aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
arrive
He arrived just in time.

ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
rustle
The leaves rustle under my feet.

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
go
Where are you both going?

gooien
Hij gooit de bal in de mand.
throw
He throws the ball into the basket.

verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
delight
The goal delights the German soccer fans.

bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
own
I own a red sports car.

bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
prepare
A delicious breakfast is prepared!

branden
Er brandt een vuur in de open haard.
burn
A fire is burning in the fireplace.

vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
become friends
The two have become friends.

durven
Ik durf niet in het water te springen.
dare
I don’t dare to jump into the water.
