Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

doorrijden
De auto rijdt door een boom.
drive through
The car drives through a tree.

samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
bring together
The language course brings students from all over the world together.

eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
agree
The neighbors couldn’t agree on the color.

rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
ride
They ride as fast as they can.

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
give way
Many old houses have to give way for the new ones.

voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
pass
Time sometimes passes slowly.

proeven
De chef-kok proeft de soep.
taste
The head chef tastes the soup.

schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
write all over
The artists have written all over the entire wall.

uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
turn off
She turns off the electricity.

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
turn off
She turns off the alarm clock.

kussen
Hij kust de baby.
kiss
He kisses the baby.
