Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
want to go out
The child wants to go outside.

meerijden
Mag ik met je meerijden?
ride along
May I ride along with you?

aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
offer
What are you offering me for my fish?

stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
quit
I want to quit smoking starting now!

stoppen
De vrouw stopt een auto.
stop
The woman stops a car.

vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
fear
We fear that the person is seriously injured.

ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
rustle
The leaves rustle under my feet.

wassen
De moeder wast haar kind.
wash
The mother washes her child.

bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
contain
Fish, cheese, and milk contain a lot of protein.

annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
cancel
He unfortunately canceled the meeting.

vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
destroy
The tornado destroys many houses.
