Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/18316732.webp
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
drive through
The car drives through a tree.
cms/verbs-webp/102853224.webp
samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
bring together
The language course brings students from all over the world together.
cms/verbs-webp/67232565.webp
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
agree
The neighbors couldn’t agree on the color.
cms/verbs-webp/92207564.webp
rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
ride
They ride as fast as they can.
cms/verbs-webp/61575526.webp
wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
give way
Many old houses have to give way for the new ones.
cms/verbs-webp/90539620.webp
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
pass
Time sometimes passes slowly.
cms/verbs-webp/118780425.webp
proeven
De chef-kok proeft de soep.
taste
The head chef tastes the soup.
cms/verbs-webp/49853662.webp
schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
write all over
The artists have written all over the entire wall.
cms/verbs-webp/92266224.webp
uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
turn off
She turns off the electricity.
cms/verbs-webp/109588921.webp
uitzetten
Ze zet de wekker uit.
turn off
She turns off the alarm clock.
cms/verbs-webp/8482344.webp
kussen
Hij kust de baby.
kiss
He kisses the baby.
cms/verbs-webp/118483894.webp
genieten
Ze geniet van het leven.
enjoy
She enjoys life.