Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
call
The boy calls as loud as he can.
schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
kick
In martial arts, you must be able to kick well.
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
exercise restraint
I can’t spend too much money; I have to exercise restraint.
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
speak
He speaks to his audience.
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
train
Professional athletes have to train every day.
veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.
change
A lot has changed due to climate change.
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
become friends
The two have become friends.
tellen
Ze telt de munten.
count
She counts the coins.
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
pass
The students passed the exam.
herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?
repeat
Can you please repeat that?
ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
discover
The sailors have discovered a new land.