Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
find one’s way
I can find my way well in a labyrinth.

binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
let in
One should never let strangers in.

draaien
Ze draait het vlees.
turn
She turns the meat.

begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!
understand
I finally understood the task!

knippen
De kapper knipt haar haar.
cut
The hairstylist cuts her hair.

gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
go
Where did the lake that was here go?

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
cover
The child covers itself.

schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
kick
Be careful, the horse can kick!

monitoren
Alles wordt hier door camera’s gemonitord.
monitor
Everything is monitored here by cameras.

veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
cause
Too many people quickly cause chaos.

langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
stop by
The doctors stop by the patient every day.
