Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (UK)

wake up
The alarm clock wakes her up at 10 a.m.
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.

forgive
I forgive him his debts.
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.

wash
The mother washes her child.
wassen
De moeder wast haar kind.

get to know
Strange dogs want to get to know each other.
leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.

give a speech
The politician is giving a speech in front of many students.
een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.

need to go
I urgently need a vacation; I have to go!
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!

burn
You shouldn’t burn money.
verbranden
Je moet geen geld verbranden.

ignore
The child ignores his mother’s words.
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.

wait
We still have to wait for a month.
wachten
We moeten nog een maand wachten.

stop
The policewoman stops the car.
stoppen
De agente stopt de auto.

speak out
She wants to speak out to her friend.
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
