Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens

se
Du kan se bedre med briller.
zien
Je kunt beter zien met een bril.

bevise
Han vil bevise en matematisk formel.
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.

løbe væk
Nogle børn løber væk hjemmefra.
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.

betale
Hun betalte med kreditkort.
betalen
Ze betaalde met een creditcard.

stoppe
Jeg vil stoppe med at ryge fra nu af!
stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!

bestå
Studenterne bestod eksamen.
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.

stoppe
Du skal stoppe ved det røde lys.
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.

træne
Hunden bliver trænet af hende.
trainen
De hond wordt door haar getraind.

belønne
Han blev belønnet med en medalje.
belonen
Hij werd beloond met een medaille.

komme ud
Hvad kommer ud af ægget?
uitkomen
Wat komt er uit het ei?

tælle
Hun tæller mønterne.
tellen
Ze telt de munten.
