Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

passera
De två passerar varandra.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.

följa med
Hunden följer med dem.
begeleiden
De hond begeleidt hen.

åka med tåg
Jag kommer att åka dit med tåg.
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.

delta
Han deltar i loppet.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.

dricka
Korna dricker vatten från floden.
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.

utesluta
Gruppen utesluter honom.
uitsluiten
De groep sluit hem uit.

stava
Barnen lär sig stava.
spellen
De kinderen leren spellen.

hända
Något dåligt har hänt.
gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.

återvända
Boomerangen återvände.
terugkomen
De boemerang kwam terug.

bilda
Vi bildar ett bra lag tillsammans.
vormen
We vormen samen een goed team.

passera
Tåget passerar oss.
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
