Woordenlijst

Leer werkwoorden – Zweeds

cms/verbs-webp/35071619.webp
passera
De två passerar varandra.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
cms/verbs-webp/101765009.webp
följa med
Hunden följer med dem.
begeleiden
De hond begeleidt hen.
cms/verbs-webp/43483158.webp
åka med tåg
Jag kommer att åka dit med tåg.
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
cms/verbs-webp/95543026.webp
delta
Han deltar i loppet.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
cms/verbs-webp/108286904.webp
dricka
Korna dricker vatten från floden.
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
cms/verbs-webp/32312845.webp
utesluta
Gruppen utesluter honom.
uitsluiten
De groep sluit hem uit.
cms/verbs-webp/108295710.webp
stava
Barnen lär sig stava.
spellen
De kinderen leren spellen.
cms/verbs-webp/116358232.webp
hända
Något dåligt har hänt.
gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
cms/verbs-webp/83548990.webp
återvända
Boomerangen återvände.
terugkomen
De boemerang kwam terug.
cms/verbs-webp/99592722.webp
bilda
Vi bildar ett bra lag tillsammans.
vormen
We vormen samen een goed team.
cms/verbs-webp/99769691.webp
passera
Tåget passerar oss.
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
cms/verbs-webp/102631405.webp
glömma
Hon vill inte glömma det förflutna.
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.