Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

gifta sig
Paret har precis gift sig.
trouwen
Het stel is net getrouwd.

undvika
Han måste undvika nötter.
vermijden
Hij moet noten vermijden.

täcka
Hon täcker sitt ansikte.
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.

fråga
Min lärare frågar ofta mig.
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.

befalla
Han befaller sin hund.
bevelen
Hij beveelt zijn hond.

berätta
Hon berättade en hemlighet för mig.
vertellen
Ze vertelde me een geheim.

stanna till
Läkarna stannar till hos patienten varje dag.
langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.

springa bort
Vår son ville springa bort hemifrån.
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.

be
Han ber tyst.
bidden
Hij bidt in stilte.

reparera
Han ville reparera kabeln.
repareren
Hij wilde de kabel repareren.

publicera
Reklam publiceras ofta i tidningar.
publiceren
Reclame wordt vaak in kranten gepubliceerd.
