Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens
vaske op
Jeg kan ikke lide at vaske op.
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
tænke med
Man skal tænke med i kortspil.
meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
bør
Man bør drikke meget vand.
moeten
Men zou veel water moeten drinken.
reparere
Han ville reparere kablet.
repareren
Hij wilde de kabel repareren.
blive ked af det
Hun bliver ked af det, fordi han altid snorker.
boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
vige pladsen
Mange gamle huse skal vige pladsen for de nye.
wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
stoppe
Kvinden stopper en bil.
stoppen
De vrouw stopt een auto.
gå tilbage
Han kan ikke gå tilbage alene.
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
reducere
Jeg skal absolut reducere mine varmeomkostninger.
verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.
drikke
Hun drikker te.
drinken
Ze drinkt thee.
ende
Ruten ender her.
eindigen
De route eindigt hier.