Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

diventare
Sono diventati una buona squadra.
worden
Ze zijn een goed team geworden.

iniziare
Una nuova vita inizia con il matrimonio.
beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.

svegliare
La sveglia la sveglia alle 10 del mattino.
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.

godere
Lei gode della vita.
genieten
Ze geniet van het leven.

camminare
Non si deve camminare su questo sentiero.
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.

partire
La nave parte dal porto.
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.

passare
I medici passano dal paziente ogni giorno.
langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.

premere
Lui preme il bottone.
drukken
Hij drukt op de knop.

licenziare
Il capo lo ha licenziato.
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.

passare la notte
Stiamo passando la notte in macchina.
overnachten
We overnachten in de auto.

risparmiare
I miei figli hanno risparmiato i loro soldi.
sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
