Woordenlijst

Leer werkwoorden – Italiaans

cms/verbs-webp/67955103.webp
mangiare
Le galline mangiano i chicchi.
eten
De kippen eten de granen.
cms/verbs-webp/129235808.webp
ascoltare
Gli piace ascoltare il ventre di sua moglie incinta.
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
cms/verbs-webp/46565207.webp
preparare
Lei gli ha preparato una grande gioia.
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
cms/verbs-webp/67232565.webp
concordare
I vicini non potevano concordare sul colore.
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
cms/verbs-webp/22225381.webp
partire
La nave parte dal porto.
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
cms/verbs-webp/95938550.webp
portare con sé
Abbiamo portato con noi un albero di Natale.
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
cms/verbs-webp/96668495.webp
stampare
I libri e i giornali vengono stampati.
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
cms/verbs-webp/64053926.webp
superare
Gli atleti superano la cascata.
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
cms/verbs-webp/116067426.webp
scappare
Tutti scappavano dal fuoco.
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
cms/verbs-webp/82095350.webp
spingere
L’infermiera spinge il paziente su una sedia a rotelle.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
cms/verbs-webp/108556805.webp
guardare giù
Potevo guardare giù sulla spiaggia dalla finestra.
naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
cms/verbs-webp/118765727.webp
gravare
Il lavoro d’ufficio la grava molto.
belasten
Kantoorwerk belast haar erg.