Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

camminare
A lui piace camminare nel bosco.
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.

muoversi
È sano muoversi molto.
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.

dormire
Il bambino dorme.
slapen
De baby slaapt.

compitare
I bambini stanno imparando a compitare.
spellen
De kinderen leren spellen.

dimenticare
Lei ha ora dimenticato il suo nome.
vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.

spiegare
Il nonno spiega il mondo a suo nipote.
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.

assaggiare
Il capo cuoco assaggia la zuppa.
proeven
De chef-kok proeft de soep.

gestire
Chi gestisce i soldi nella tua famiglia?
beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?

attivare
Il fumo ha attivato l’allarme.
activeren
De rook activeerde het alarm.

consegnare
Il ragazzo delle pizze consegna la pizza.
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.

accedere
Devi accedere con la tua password.
inloggen
Je moet inloggen met je wachtwoord.
