Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans
mangiare
Le galline mangiano i chicchi.
eten
De kippen eten de granen.
ascoltare
Gli piace ascoltare il ventre di sua moglie incinta.
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
preparare
Lei gli ha preparato una grande gioia.
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
concordare
I vicini non potevano concordare sul colore.
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
partire
La nave parte dal porto.
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
portare con sé
Abbiamo portato con noi un albero di Natale.
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
stampare
I libri e i giornali vengono stampati.
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
superare
Gli atleti superano la cascata.
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
scappare
Tutti scappavano dal fuoco.
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
spingere
L’infermiera spinge il paziente su una sedia a rotelle.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
guardare giù
Potevo guardare giù sulla spiaggia dalla finestra.
naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.