Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

rispondere
Lo studente risponde alla domanda.
antwoorden
De student beantwoordt de vraag.

tornare a casa
Lui torna a casa dopo il lavoro.
naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.

riferirsi
Tutti a bordo si riferiscono al capitano.
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.

portare
L’asino porta un carico pesante.
dragen
De ezel draagt een zware last.

accadere
Nelle sogni accadono cose strane.
gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.

svendere
La merce viene svenduta.
uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.

controllare
Lui controlla chi ci abita.
controleren
Hij controleert wie daar woont.

sentire
Non riesco a sentirti!
horen
Ik kan je niet horen!

partecipare
Lui sta partecipando alla gara.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.

stampare
I libri e i giornali vengono stampati.
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.

consegnare
Lui consegna pizze a domicilio.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
