Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/68761504.webp
controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
controllare
Il dentista controlla la dentatura del paziente.
cms/verbs-webp/118003321.webp
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
visitare
Lei sta visitando Parigi.
cms/verbs-webp/113248427.webp
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
vincere
Lui cerca di vincere a scacchi.
cms/verbs-webp/81885081.webp
aansteken
Hij stak een lucifer aan.
bruciare
Ha bruciato un fiammifero.
cms/verbs-webp/100565199.webp
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
fare colazione
Preferiamo fare colazione a letto.
cms/verbs-webp/84472893.webp
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
cavalcare
Ai bambini piace cavalcare biciclette o monopattini.
cms/verbs-webp/122398994.webp
doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
uccidere
Fai attenzione, con quella ascia puoi uccidere qualcuno!
cms/verbs-webp/117421852.webp
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
diventare amici
I due sono diventati amici.
cms/verbs-webp/94312776.webp
weggeven
Ze geeft haar hart weg.
donare
Lei dona il suo cuore.
cms/verbs-webp/114231240.webp
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
mentire
Spesso mente quando vuole vendere qualcosa.
cms/verbs-webp/80356596.webp
afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.
salutare
La donna saluta.
cms/verbs-webp/94153645.webp
huilen
Het kind huilt in het bad.
piangere
Il bambino piange nella vasca da bagno.