Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
portare con sé
Abbiamo portato con noi un albero di Natale.

leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
guidare
L’escursionista più esperto guida sempre.

verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
perdersi
È facile perdersi nel bosco.

vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
tradurre
Lui può tradurre tra sei lingue.

uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
spegnere
Lei spegne l’elettricità.

vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
chiedere
Lui le chiede perdono.

slapen
De baby slaapt.
dormire
Il bambino dorme.

kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
chiacchierare
Gli studenti non dovrebbero chiacchierare durante la lezione.

bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
consegnare
Nuestra figlia consegna giornali durante le vacanze.

geloven
Veel mensen geloven in God.
credere
Molte persone credono in Dio.

duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
vedere chiaramente
Posso vedere tutto chiaramente con i miei nuovi occhiali.
