Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
essere interconnesso
Tutti i paesi sulla Terra sono interconnessi.

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
abituarsi
I bambini devono abituarsi a lavarsi i denti.

bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
consegnare
Nuestra figlia consegna giornali durante le vacanze.

achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
indietreggiare
Presto dovremo indietreggiare di nuovo l’orologio.

antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
rispondere
Lei risponde sempre per prima.

kopen
Ze willen een huis kopen.
comprare
Vogliono comprare una casa.

snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
tagliare
Per l’insalata, devi tagliare il cetriolo.

verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
sopportare
Lei può a malapena sopportare il dolore!

begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
limitare
Le recinzioni limitano la nostra libertà.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
conoscere
I cani sconosciuti vogliono conoscersi.

voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
completare
Hanno completato l’arduo compito.
