Vocabolario
Impara i verbi – Olandese
controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
controllare
Il dentista controlla la dentatura del paziente.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
consegnare
Lui consegna pizze a domicilio.
blind worden
De man met de badges is blind geworden.
diventare cieco
L’uomo con le spillette è diventato cieco.
terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
richiamare
Per favore, richiamami domani.
doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.
fare per
Vogliono fare qualcosa per la loro salute.
naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
guardare giù
Potevo guardare giù sulla spiaggia dalla finestra.
zien
Je kunt beter zien met een bril.
vedere
Puoi vedere meglio con gli occhiali.
protesteren
Mensen protesteren tegen onrecht.
protestare
Le persone protestano contro l’ingiustizia.
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
calciare
Attenzione, il cavallo può calciare!
vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
raccontare
Lei le racconta un segreto.
slaan
Ze slaat de bal over het net.
colpire
Lei colpisce la palla oltre la rete.