Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
limitare
Le recinzioni limitano la nostra libertà.

bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
costruire
I bambini stanno costruendo una torre alta.

zingen
De kinderen zingen een lied.
cantare
I bambini cantano una canzone.

proeven
De chef-kok proeft de soep.
assaggiare
Il capo cuoco assaggia la zuppa.

aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
assumere
L’azienda vuole assumere più persone.

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
parlare
Chi sa qualcosa può parlare in classe.

terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
riaccompagnare
La madre riaccompagna a casa la figlia.

betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
significare
Cosa significa questo stemma sul pavimento?

beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.
proteggere
Un casco dovrebbe proteggere dagli incidenti.

uitsterven
Veel dieren zijn vandaag uitgestorven.
estinguersi
Molti animali si sono estinti oggi.

bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
criticare
Il capo critica l’impiegato.
