Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
incontrare
Gli amici si sono incontrati per una cena condivisa.

arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
fermarsi
I taxi si sono fermati alla fermata.

verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
battere
Ha battuto il suo avversario a tennis.

lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
leggere
Non posso leggere senza occhiali.

bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
camminare
Non si deve camminare su questo sentiero.

ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
sviluppare
Stanno sviluppando una nuova strategia.

kopen
Ze willen een huis kopen.
comprare
Vogliono comprare una casa.

toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
permettere
Non si dovrebbe permettere la depressione.

aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
investire
Un ciclista è stato investito da un’auto.

doorrijden
De auto rijdt door een boom.
attraversare
L’auto attraversa un albero.

leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
piacere
Al bambino piace il nuovo giocattolo.
