Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/123298240.webp
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
incontrare
Gli amici si sono incontrati per una cena condivisa.
cms/verbs-webp/113393913.webp
arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
fermarsi
I taxi si sono fermati alla fermata.
cms/verbs-webp/90821181.webp
verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
battere
Ha battuto il suo avversario a tennis.
cms/verbs-webp/1502512.webp
lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
leggere
Non posso leggere senza occhiali.
cms/verbs-webp/44518719.webp
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
camminare
Non si deve camminare su questo sentiero.
cms/verbs-webp/103719050.webp
ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
sviluppare
Stanno sviluppando una nuova strategia.
cms/verbs-webp/92456427.webp
kopen
Ze willen een huis kopen.
comprare
Vogliono comprare una casa.
cms/verbs-webp/91696604.webp
toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
permettere
Non si dovrebbe permettere la depressione.
cms/verbs-webp/115520617.webp
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
investire
Un ciclista è stato investito da un’auto.
cms/verbs-webp/18316732.webp
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
attraversare
L’auto attraversa un albero.
cms/verbs-webp/21342345.webp
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
piacere
Al bambino piace il nuovo giocattolo.
cms/verbs-webp/86710576.webp
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
partire
I nostri ospiti di vacanza sono partiti ieri.