Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

betalen
Ze betaalde met een creditcard.
pagare
Ha pagato con carta di credito.

antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
rispondere
Lei risponde sempre per prima.

vertrekken
De trein vertrekt.
partire
Il treno parte.

drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
stampare
I libri e i giornali vengono stampati.

spellen
De kinderen leren spellen.
compitare
I bambini stanno imparando a compitare.

vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
chiedere
Lui le chiede perdono.

dragen
De ezel draagt een zware last.
portare
L’asino porta un carico pesante.

herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?
ripetere
Puoi ripetere per favore?

branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
bruciare
La carne non deve bruciare sulla griglia.

verwijderen
De vakman heeft de oude tegels verwijderd.
rimuovere
L’artigiano ha rimosso le vecchie piastrelle.

slapen
De baby slaapt.
dormire
Il bambino dorme.
