Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/115224969.webp
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
perdonare
Io gli perdono i suoi debiti.
cms/verbs-webp/120686188.webp
studeren
De meisjes studeren graag samen.
studiare
Le ragazze amano studiare insieme.
cms/verbs-webp/124458146.webp
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
affidare
I proprietari mi affidano i loro cani per una passeggiata.
cms/verbs-webp/118826642.webp
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
spiegare
Il nonno spiega il mondo a suo nipote.
cms/verbs-webp/79317407.webp
bevelen
Hij beveelt zijn hond.
comandare
Lui comanda il suo cane.
cms/verbs-webp/110322800.webp
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
parlare male
I compagni di classe parlano male di lei.
cms/verbs-webp/110045269.webp
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
completare
Lui completa il suo percorso di jogging ogni giorno.
cms/verbs-webp/111063120.webp
leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
conoscere
I cani sconosciuti vogliono conoscersi.
cms/verbs-webp/23258706.webp
optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
sollevare
L’elicottero solleva i due uomini.
cms/verbs-webp/1502512.webp
lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
leggere
Non posso leggere senza occhiali.
cms/verbs-webp/116067426.webp
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
scappare
Tutti scappavano dal fuoco.
cms/verbs-webp/123953850.webp
redden
De dokters konden zijn leven redden.
salvare
I medici sono riusciti a salvargli la vita.