Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
dipingere
Lei ha dipinto le sue mani.

bedekken
Ze bedekt haar haar.
coprire
Lei copre i suoi capelli.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
parlare male
I compagni di classe parlano male di lei.

bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
camminare
Non si deve camminare su questo sentiero.

betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
pagare
Lei paga online con una carta di credito.

mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
mescolare
Puoi fare un’insalata sana mescolando verdure.

liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
mentire
Spesso mente quando vuole vendere qualcosa.

becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
commentare
Lui commenta la politica ogni giorno.

verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?
rimuovere
Come si può rimuovere una macchia di vino rosso?

aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
arrivare
È arrivato giusto in tempo.

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
consumare
Lei consuma un pezzo di torta.
