Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
perdonare
Io gli perdono i suoi debiti.

studeren
De meisjes studeren graag samen.
studiare
Le ragazze amano studiare insieme.

overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
affidare
I proprietari mi affidano i loro cani per una passeggiata.

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
spiegare
Il nonno spiega il mondo a suo nipote.

bevelen
Hij beveelt zijn hond.
comandare
Lui comanda il suo cane.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
parlare male
I compagni di classe parlano male di lei.

voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
completare
Lui completa il suo percorso di jogging ogni giorno.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
conoscere
I cani sconosciuti vogliono conoscersi.

optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
sollevare
L’elicottero solleva i due uomini.

lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
leggere
Non posso leggere senza occhiali.

wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
scappare
Tutti scappavano dal fuoco.
