Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

trascorrere
Lei trascorre tutto il suo tempo libero fuori.
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.

proteggere
Un casco dovrebbe proteggere dagli incidenti.
beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.

combattere
Gli atleti combattono l’uno contro l’altro.
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.

trasferirsi
Mio nipote si sta trasferendo.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.

sdraiarsi
Erano stanchi e si sono sdraiati.
liggen
Ze waren moe en gingen liggen.

guidare
I cowboy guidano il bestiame con i cavalli.
drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.

fermare
La donna ferma un’auto.
stoppen
De vrouw stopt een auto.

viaggiare
A lui piace viaggiare e ha visto molti paesi.
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.

collegare
Questo ponte collega due quartieri.
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.

offrire
Lei ha offerto di annaffiare i fiori.
aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.

pensare
Lei deve sempre pensare a lui.
denken
Ze moet altijd aan hem denken.
