Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

immaginare
Lei immagina qualcosa di nuovo ogni giorno.
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.

mancare
Ha mancato il chiodo e si è ferito.
missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.

rispondere
Lei ha risposto con una domanda.
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.

concordare
I vicini non potevano concordare sul colore.
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.

investire
Purtroppo, molti animali vengono ancora investiti dalle auto.
overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.

esistere
I dinosauri non esistono più oggi.
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.

diventare amici
I due sono diventati amici.
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.

difendere
I due amici vogliono sempre difendersi a vicenda.
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.

gettare
Lui pesta su una buccia di banana gettata.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.

produrre
Si può produrre più economicamente con i robot.
produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.

premere
Lui preme il bottone.
drukken
Hij drukt op de knop.
