Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)

andar
As crianças gostam de andar de bicicleta ou patinetes.
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.

acontecer
O funeral aconteceu anteontem.
plaatsvinden
De begrafenis vond eergisteren plaats.

noivar
Eles secretamente ficaram noivos!
verloven
Ze hebben stiekem verloofd!

pular sobre
O atleta deve pular o obstáculo.
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.

sair
O homem sai.
verlaten
De man vertrekt.

cortar
O cabeleireiro corta o cabelo dela.
knippen
De kapper knipt haar haar.

casar
O casal acabou de se casar.
trouwen
Het stel is net getrouwd.

devolver
A professora devolve as redações aos alunos.
teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.

nadar
Ela nada regularmente.
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.

prestar atenção
Deve-se prestar atenção nas placas de tráfego.
opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.

limitar
Cercas limitam nossa liberdade.
begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
