Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

wassen
De moeder wast haar kind.
lavar
A mãe lava seu filho.

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
conversar
Eles conversam um com o outro.

beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
controlar-se
Não posso gastar muito dinheiro; preciso me controlar.

bang zijn
Het kind is bang in het donker.
temer
A criança tem medo no escuro.

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
viajar
Ele gosta de viajar e já viu muitos países.

rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
tocar
O sino toca todos os dias.

rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
pular
A criança está pulando feliz.

beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
decidir
Ela não consegue decidir qual sapato usar.

overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
deixar
Os donos deixam seus cachorros comigo para um passeio.

uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
sair
As meninas gostam de sair juntas.

kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
conversar
Os alunos não devem conversar durante a aula.
