Vocabulário

Aprenda verbos – Holandês

cms/verbs-webp/125385560.webp
wassen
De moeder wast haar kind.
lavar
A mãe lava seu filho.
cms/verbs-webp/115113805.webp
kletsen
Ze kletsen met elkaar.
conversar
Eles conversam um com o outro.
cms/verbs-webp/61280800.webp
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
controlar-se
Não posso gastar muito dinheiro; preciso me controlar.
cms/verbs-webp/118861770.webp
bang zijn
Het kind is bang in het donker.
temer
A criança tem medo no escuro.
cms/verbs-webp/130770778.webp
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
viajar
Ele gosta de viajar e já viu muitos países.
cms/verbs-webp/129403875.webp
rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
tocar
O sino toca todos os dias.
cms/verbs-webp/60395424.webp
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
pular
A criança está pulando feliz.
cms/verbs-webp/113418367.webp
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
decidir
Ela não consegue decidir qual sapato usar.
cms/verbs-webp/124458146.webp
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
deixar
Os donos deixam seus cachorros comigo para um passeio.
cms/verbs-webp/101383370.webp
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
sair
As meninas gostam de sair juntas.
cms/verbs-webp/40632289.webp
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
conversar
Os alunos não devem conversar durante a aula.
cms/verbs-webp/23257104.webp
duwen
Ze duwen de man het water in.
empurrar
Eles empurram o homem para a água.