Vocabulário

Aprenda verbos – Holandês

cms/verbs-webp/28581084.webp
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
pendurar
Estalactites pendem do telhado.
cms/verbs-webp/4553290.webp
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
entrar
O navio está entrando no porto.
cms/verbs-webp/102631405.webp
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
esquecer
Ela não quer esquecer o passado.
cms/verbs-webp/85968175.webp
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
danificar
Dois carros foram danificados no acidente.
cms/verbs-webp/100434930.webp
eindigen
De route eindigt hier.
terminar
A rota termina aqui.
cms/verbs-webp/115224969.webp
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
perdoar
Eu o perdoo por suas dívidas.
cms/verbs-webp/102167684.webp
vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
comparar
Eles comparam suas figuras.
cms/verbs-webp/91147324.webp
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
recompensar
Ele foi recompensado com uma medalha.
cms/verbs-webp/109071401.webp
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
abraçar
A mãe abraça os pequenos pés do bebê.
cms/verbs-webp/125402133.webp
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
tocar
Ele a tocou ternamente.
cms/verbs-webp/103232609.webp
tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
exibir
Arte moderna é exibida aqui.
cms/verbs-webp/121870340.webp
rennen
De atleet rent.
correr
O atleta corre.