Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

hangen
IJsspegels hangen van het dak.
pendurar
Estalactites pendem do telhado.

binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
entrar
O navio está entrando no porto.

vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
esquecer
Ela não quer esquecer o passado.

beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
danificar
Dois carros foram danificados no acidente.

eindigen
De route eindigt hier.
terminar
A rota termina aqui.

vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
perdoar
Eu o perdoo por suas dívidas.

vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
comparar
Eles comparam suas figuras.

belonen
Hij werd beloond met een medaille.
recompensar
Ele foi recompensado com uma medalha.

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
abraçar
A mãe abraça os pequenos pés do bebê.

aanraken
Hij raakte haar teder aan.
tocar
Ele a tocou ternamente.

tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
exibir
Arte moderna é exibida aqui.
