Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
realizar
Ele realiza o conserto.

verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
vender
Os comerciantes estão vendendo muitos produtos.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
passar
O período medieval já passou.

duwen
Ze duwen de man het water in.
empurrar
Eles empurram o homem para a água.

vermijden
Hij moet noten vermijden.
evitar
Ele precisa evitar nozes.

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
estacionar
Os carros estão estacionados no estacionamento subterrâneo.

redden
De dokters konden zijn leven redden.
salvar
Os médicos conseguiram salvar sua vida.

afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
depender
Ele é cego e depende de ajuda externa.

uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
desligar
Ela desliga a eletricidade.

verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
maravilhar-se
Ela ficou maravilhada quando recebeu a notícia.

zien
Je kunt beter zien met een bril.
ver
Você pode ver melhor com óculos.
