Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
preferir
Muitas crianças preferem doces a coisas saudáveis.

uitsluiten
De groep sluit hem uit.
excluir
O grupo o exclui.

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
andar
As crianças gostam de andar de bicicleta ou patinetes.

weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
omitir
Você pode omitir o açúcar no chá.

ontvangen
Ik kan zeer snel internet ontvangen.
receber
Posso receber internet muito rápida.

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passar por
O trem está passando por nós.

terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
levar
A mãe leva a filha de volta para casa.

testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
testar
O carro está sendo testado na oficina.

vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
lutar
Os atletas lutam um contra o outro.

eten
Wat willen we vandaag eten?
comer
O que queremos comer hoje?

plukken
Ze plukte een appel.
colher
Ela colheu uma maçã.
