Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
iniciar
Eles vão iniciar o divórcio.

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
tocar
O agricultor toca suas plantas.

straffen
Ze strafte haar dochter.
punir
Ela puniu sua filha.

bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
construir
As crianças estão construindo uma torre alta.

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
soltar
Você não deve soltar a empunhadura!

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
desligar
Ela desliga o despertador.

beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
influenciar
Não se deixe influenciar pelos outros!

nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
precisar
Estou com sede, preciso de água!

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
cobrir
Os lírios d‘água cobrem a água.

uitsterven
Veel dieren zijn vandaag uitgestorven.
extinguir-se
Muitos animais se extinguiram hoje.

eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
concordar
Os vizinhos não conseguiram concordar sobre a cor.
