Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
anotar
Ela quer anotar sua ideia de negócio.

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
assinar
Ele assinou o contrato.

doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
procurar
O ladrão procura a casa.

pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
ostentar
Ele gosta de ostentar seu dinheiro.

bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
pedir
Ela pede café da manhã para si mesma.

vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
perdoar
Ela nunca pode perdoá-lo por isso!

bespreken
Ze bespreken hun plannen.
discutir
Eles discutem seus planos.

besparen
Je bespaart geld als je de kamertemperatuur verlaagt.
economizar
Você economiza dinheiro quando diminui a temperatura do ambiente.

sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
enviar
Esta empresa envia produtos para todo o mundo.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
espalhar
Ele espalha seus braços amplamente.

aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
chegar
Muitas pessoas chegam de motorhome nas férias.
