Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)

misturar
O pintor mistura as cores.
mengen
De schilder mengt de kleuren.

nadar
Ela nada regularmente.
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.

acordar
O despertador a acorda às 10 da manhã.
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.

aparecer
Um peixe enorme apareceu repentinamente na água.
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.

gritar
Se você quer ser ouvido, tem que gritar sua mensagem alto.
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.

viajar
Ele gosta de viajar e já viu muitos países.
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.

cortar
O cabeleireiro corta o cabelo dela.
knippen
De kapper knipt haar haar.

explicar
Ela explica a ele como o dispositivo funciona.
uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.

atropelar
Infelizmente, muitos animais ainda são atropelados por carros.
overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.

exigir
Ele está exigindo compensação.
eisen
Hij eist compensatie.

suportar
Ela mal consegue suportar a dor!
verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
