Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (BR)

cms/verbs-webp/47969540.webp
ficar cego
O homem com os distintivos ficou cego.
blind worden
De man met de badges is blind geworden.
cms/verbs-webp/44159270.webp
devolver
A professora devolve as redações aos alunos.
teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
cms/verbs-webp/96586059.webp
demitir
O chefe o demitiu.
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
cms/verbs-webp/123786066.webp
beber
Ela bebe chá.
drinken
Ze drinkt thee.
cms/verbs-webp/93697965.webp
conduzir
Os carros conduzem em círculo.
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
cms/verbs-webp/84476170.webp
exigir
Ele exigiu compensação da pessoa com quem teve um acidente.
eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
cms/verbs-webp/61389443.webp
deitar
As crianças estão deitadas juntas na grama.
liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
cms/verbs-webp/63935931.webp
virar
Ela vira a carne.
draaien
Ze draait het vlees.
cms/verbs-webp/120509602.webp
perdoar
Ela nunca pode perdoá-lo por isso!
vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
cms/verbs-webp/80116258.webp
avaliar
Ele avalia o desempenho da empresa.
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
cms/verbs-webp/90821181.webp
vencer
Ele venceu seu oponente no tênis.
verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
cms/verbs-webp/85010406.webp
pular sobre
O atleta deve pular o obstáculo.
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.