Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)
pendurar
A rede pende do teto.
hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
queimar
Você não deveria queimar dinheiro.
verbranden
Je moet geen geld verbranden.
dar à luz
Ela dará à luz em breve.
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
chegar
Muitas pessoas chegam de motorhome nas férias.
aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
abraçar
Ele abraça seu velho pai.
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
chegar
A sorte está chegando até você.
naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
gastar dinheiro
Temos que gastar muito dinheiro em reparos.
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
desligar
Ela desliga o despertador.
uitzetten
Ze zet de wekker uit.
praticar
A mulher pratica yoga.
oefenen
De vrouw beoefent yoga.
usar
Até crianças pequenas usam tablets.
gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
falar mal
Os colegas falam mal dela.
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.