Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (BR)

cms/verbs-webp/87994643.webp
caminhar
O grupo caminhou por uma ponte.
wandelen
De groep wandelde over een brug.
cms/verbs-webp/33564476.webp
entregar
O entregador de pizza entrega a pizza.
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
cms/verbs-webp/28581084.webp
pendurar
Estalactites pendem do telhado.
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
cms/verbs-webp/93169145.webp
falar
Ele fala para seu público.
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
cms/verbs-webp/117890903.webp
responder
Ela sempre responde primeiro.
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
cms/verbs-webp/111792187.webp
escolher
É difícil escolher o certo.
kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.
cms/verbs-webp/60395424.webp
pular
A criança está pulando feliz.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
cms/verbs-webp/104135921.webp
entrar
Ele entra no quarto do hotel.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
cms/verbs-webp/90643537.webp
cantar
As crianças cantam uma música.
zingen
De kinderen zingen een lied.
cms/verbs-webp/47802599.webp
preferir
Muitas crianças preferem doces a coisas saudáveis.
verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
cms/verbs-webp/64904091.webp
recolher
Temos que recolher todas as maçãs.
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
cms/verbs-webp/132030267.webp
consumir
Ela consome um pedaço de bolo.
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.