Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)
caminhar
O grupo caminhou por uma ponte.
wandelen
De groep wandelde over een brug.
entregar
O entregador de pizza entrega a pizza.
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
pendurar
Estalactites pendem do telhado.
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
falar
Ele fala para seu público.
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
responder
Ela sempre responde primeiro.
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
escolher
É difícil escolher o certo.
kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.
pular
A criança está pulando feliz.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
entrar
Ele entra no quarto do hotel.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
cantar
As crianças cantam uma música.
zingen
De kinderen zingen een lied.
preferir
Muitas crianças preferem doces a coisas saudáveis.
verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
recolher
Temos que recolher todas as maçãs.
oprapen
We moeten alle appels oprapen.