Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (PT)

cms/verbs-webp/21689310.webp
chamar
Minha professora frequentemente me chama.
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
cms/verbs-webp/44848458.webp
parar
Você deve parar no sinal vermelho.
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
cms/verbs-webp/68841225.webp
entender
Eu não consigo te entender!
begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
cms/verbs-webp/122707548.webp
estar de pé
O alpinista está no pico.
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
cms/verbs-webp/84943303.webp
estar localizado
Uma pérola está localizada dentro da concha.
zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.
cms/verbs-webp/75001292.webp
partir
Quando o sinal mudou, os carros partiram.
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
cms/verbs-webp/95938550.webp
levar
Nós levamos uma árvore de Natal conosco.
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
cms/verbs-webp/40477981.webp
estar familiarizado
Ela não está familiarizada com eletricidade.
bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
cms/verbs-webp/93031355.webp
ousar
Eu não ousaria pular na água.
durven
Ik durf niet in het water te springen.
cms/verbs-webp/79582356.webp
decifrar
Ele decifra as letras pequenas com uma lupa.
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
cms/verbs-webp/67095816.webp
juntar-se
Os dois estão planejando morar juntos em breve.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
cms/verbs-webp/115224969.webp
perdoar
Eu o perdoo por suas dívidas.
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.