Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)
chamar
Minha professora frequentemente me chama.
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
parar
Você deve parar no sinal vermelho.
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
entender
Eu não consigo te entender!
begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
estar de pé
O alpinista está no pico.
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
estar localizado
Uma pérola está localizada dentro da concha.
zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.
partir
Quando o sinal mudou, os carros partiram.
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
levar
Nós levamos uma árvore de Natal conosco.
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
estar familiarizado
Ela não está familiarizada com eletricidade.
bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
ousar
Eu não ousaria pular na água.
durven
Ik durf niet in het water te springen.
decifrar
Ele decifra as letras pequenas com uma lupa.
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
juntar-se
Os dois estão planejando morar juntos em breve.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.