Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)

sentar-se
Ela se senta à beira-mar ao pôr do sol.
zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.

dar
O pai quer dar algum dinheiro extra ao filho.
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.

queimar
Há um fogo queimando na lareira.
branden
Er brandt een vuur in de open haard.

bater
Os pais não devem bater nos seus filhos.
slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.

chorar
A criança está chorando na banheira.
huilen
Het kind huilt in het bad.

cobrir
Ela cobre seu cabelo.
bedekken
Ze bedekt haar haar.

cancelar
Ele infelizmente cancelou a reunião.
annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.

caminhar
Ele gosta de caminhar na floresta.
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.

visitar
Ela está visitando Paris.
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.

dividir
Eles dividem as tarefas domésticas entre si.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.

criar
Ele criou um modelo para a casa.
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
