Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (BR)

cms/verbs-webp/21529020.webp
correr em direção
A menina corre em direção à sua mãe.
toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
cms/verbs-webp/91147324.webp
recompensar
Ele foi recompensado com uma medalha.
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
cms/verbs-webp/75001292.webp
partir
Quando o sinal mudou, os carros partiram.
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
cms/verbs-webp/99769691.webp
passar por
O trem está passando por nós.
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
cms/verbs-webp/121112097.webp
pintar
Eu pintei um lindo quadro para você!
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
cms/verbs-webp/125088246.webp
imitar
A criança imita um avião.
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
cms/verbs-webp/90821181.webp
vencer
Ele venceu seu oponente no tênis.
verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
cms/verbs-webp/35071619.webp
passar por
Os dois passam um pelo outro.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
cms/verbs-webp/97593982.webp
preparar
Um delicioso café da manhã está sendo preparado!
bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
cms/verbs-webp/106279322.webp
viajar
Gostamos de viajar pela Europa.
reizen
We reizen graag door Europa.
cms/verbs-webp/123947269.webp
monitorar
Tudo aqui é monitorado por câmeras.
monitoren
Alles wordt hier door camera’s gemonitord.
cms/verbs-webp/40477981.webp
estar familiarizado
Ela não está familiarizada com eletricidade.
bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.