Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)

despachar
Ela quer despachar a carta agora.
versturen
Ze wil de brief nu versturen.

achar difícil
Ambos acham difícil dizer adeus.
moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.

pronunciar-se
Quem souber de algo pode se pronunciar na classe.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.

servir
O garçom serve a comida.
serveren
De ober serveert het eten.

jogar para
Eles jogam a bola um para o outro.
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.

desenvolver
Eles estão desenvolvendo uma nova estratégia.
ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.

farfalhar
As folhas farfalham sob meus pés.
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.

escrever por toda parte
Os artistas escreveram por toda a parede.
schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.

ligar
Ela só pode ligar durante o intervalo do almoço.
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.

sentir
Ele frequentemente se sente sozinho.
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.

perder
Ele perdeu a chance de um gol.
missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
