Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

hardloop
Sy hardloop elke oggend op die strand.
rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.

soen
Hy soen die baba.
kussen
Hij kust de baby.

spandeer
Sy spandeer al haar vrye tyd buite.
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.

was
Die ma was haar kind.
wassen
De moeder wast haar kind.

uitsprei
Hy sprei sy arms wyd uit.
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.

verkoop
Die handelaars verkoop baie goedere.
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.

soek na
Die polisie soek na die dader.
zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.

vertel
Ek het iets belangriks om vir jou te vertel.
vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.

spel
Die kinders leer spel.
spellen
De kinderen leren spellen.

druk
Die verpleegster druk die pasiënt in ’n rolstoel.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.

dien
Die sjef dien ons vandag self.
bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.
