Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans
praat
Hy praat met sy gehoor.
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
bestel
Sy bestel ontbyt vir haarself.
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
dien
Die sjef dien ons vandag self.
bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.
bel
Die meisie bel haar vriend.
bellen
Het meisje belt haar vriendin.
kontroleer
Die werktuigkundige kontroleer die motor se funksies.
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
lewer
Ons dogter lewer koerante af gedurende die vakansies.
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
dra
Die donkie dra ’n swaar las.
dragen
De ezel draagt een zware last.
saamry
Mag ek saam met jou ry?
meerijden
Mag ik met je meerijden?
bestaan
Dinosaurussen bestaan nie meer vandag nie.
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
binnegaan
Die skip gaan die hawe binne.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
kom na jou toe
Geluk kom na jou toe.
naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.