Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

vashaak
Ek’s vasgehaak en kan nie ’n uitweg vind nie.
vastzitten
Ik zit vast en kan geen uitweg vinden.

sing
Die kinders sing ’n lied.
zingen
De kinderen zingen een lied.

spring rond
Die kind spring gelukkig rond.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.

drink
Sy drink tee.
drinken
Ze drinkt thee.

dank
Hy het haar met blomme gedank.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.

beklemtoon
Jy kan jou oë goed met grimering beklemtoon.
benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.

afbrand
Die vuur sal baie van die woud afbrand.
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.

spring oor
Die atleet moet oor die hindernis spring.
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.

ry rond
Die motors ry rond in ’n sirkel.
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.

weet
Die kinders is baie nuuskierig en weet reeds baie.
weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.

maak skoon
Sy maak die kombuis skoon.
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
