Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
oorkom
Die atlete oorkom die waterval.

bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
lewer
Hy lewer pizzas by huise af.

zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
wees
Jy moet nie hartseer wees nie!

willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
wil uitgaan
Sy wil haar hotel verlaat.

verhuizen
De buurman verhuist.
trek uit
Die buurman trek uit.

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
gewoond raak
Kinders moet gewoond raak aan tandeborsel.

uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
uitmekaar haal
Ons seun haal alles uitmekaar!

ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
noem
Hoeveel keer moet ek hierdie argument noem?

geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
gee
Wat het haar kêrel vir haar vir haar verjaardag gegee?

accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
aanvaar
Kredietkaarte word hier aanvaar.

doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.
doen vir
Hulle wil iets vir hulle gesondheid doen.
