Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
plek maak
Baie ou huise moet plek maak vir die nuwes.

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
uitdruk
Sy druk die suurlemoen uit.

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
aflewer
Die pizza afleweringsman lewer die pizza af.

doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
spandeer
Sy spandeer al haar vrye tyd buite.

terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
beland
Hoe het ons in hierdie situasie beland?

terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
terugkeer
Die vader het uit die oorlog teruggekeer.

meerijden
Mag ik met je meerijden?
saamry
Mag ek saam met jou ry?

helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
help
Almal help om die tent op te slaan.

reizen
We reizen graag door Europa.
reis
Ons hou daarvan om deur Europa te reis.

wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
ry weg
Sy ry weg in haar motor.

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
stap
Hy hou daarvan om in die woud te stap.
