Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

mengen
De schilder mengt de kleuren.
meng
Die skilder meng die kleure.

gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
gebeur
’n Ongeluk het hier gebeur.

begeleiden
De hond begeleidt hen.
vergesel
Die hond vergesel hulle.

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
gesels
Hulle gesels met mekaar.

overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
oorreed
Sy moet dikwels haar dogter oorreed om te eet.

ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
ontsyfer
Hy ontsyfer die klein druk met ’n vergrootglas.

binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
binnegaan
Die skip gaan die hawe binne.

terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
terugkeer
Die vader het uit die oorlog teruggekeer.

begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!
verstaan
Ek het uiteindelik die taak verstaan!

hangen
Ze hangen beide aan een tak.
hang
Albei hang aan ’n tak.

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
laat gaan
Jy moet nie die greep loslaat nie!
