Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
terugkeer
Die vader het uit die oorlog teruggekeer.

tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
lê oorkant
Daar is die kasteel - dit lê reg oorkant!

gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
gebeur
Iets sleg het gebeur.

walgen van
Ze walgde van spinnen.
walg
Sy walg vir spinnekoppe.

genoeg zijn
Een salade is voor mij genoeg voor de lunch.
genoeg wees
’n Slaai is vir my genoeg vir middagete.

bewust zijn van
Het kind is zich bewust van de ruzie van zijn ouders.
bewus wees van
Die kind is bewus van sy ouers se argument.

terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
terugbring
Die hond bring die speelding terug.

brengen
De koerier brengt een pakketje.
bring
Die boodskapper bring ’n pakkie.

voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.
voel
Die ma voel baie liefde vir haar kind.

komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
kom
Ek’s bly jy het gekom!

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
verbygaan
Die trein gaan by ons verby.
