Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

beginnen
De soldaten beginnen.
begin
Die soldate begin.

kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
kyk
Almal kyk na hulle fone.

bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
kyk na
Op vakansie het ek baie besienswaardighede bekyk.

drinken
Ze drinkt thee.
drink
Sy drink tee.

plaatsvinden
De begrafenis vond eergisteren plaats.
plaasvind
Die begrafnis het eergister plaasgevind.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
kyk af
Sy kyk af in die vallei.

zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
versorg
Ons seun versorg sy nuwe motor baie goed.

beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
besluit
Sy kan nie besluit watter skoene om te dra nie.

vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
vervoer
Ons vervoer die fietse op die motor se dak.

binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
binnegaan
Hy gaan die hotelkamer binne.

achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
loop stadig
Die horlosie loop ’n paar minute agter.
