Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands
sturen
Hij stuurt een brief.
stuur
Hy stuur ’n brief.
missen
Hij mist zijn vriendin erg.
mis
Hy mis sy vriendin baie.
beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
bestuur
Wie bestuur die geld in jou gesin?
onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
akkommodasie kry
Ons het akkommodasie in ’n goedkoop hotel gekry.
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
handel
Mense handel in gebruikte meubels.
uitkomen
Wat komt er uit het ei?
kom uit
Wat kom uit die eier uit?
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
bespreek
Die kollegas bespreek die probleem.
rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
hardloop
Sy hardloop elke oggend op die strand.
trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
trou
Minderjariges mag nie trou nie.
langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
gaan loer
Die dokters gaan elke dag by die pasiënt loer.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
draai om
Jy moet die motor hier om draai.