Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
antwoord
Die student antwoord die vraag.

bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
lewer
Hy lewer pizzas by huise af.

begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
verstaan
Ek kan jou nie verstaan nie!

rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
hardloop
Sy hardloop elke oggend op die strand.

raden
Je moet raden wie ik ben!
raai
Jy moet raai wie ek is!

drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
jaag
Die cowboys jaag die beeste met perde.

uitspringen
De vis springt uit het water.
spring uit
Die vis spring uit die water.

uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
verkoop
Die koopwaar word uitverkoop.

toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
toelaat
Mens moet nie depressie toelaat nie.

bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
bou
Wanneer is die Groot Muur van China gebou?

vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
vertaal
Hy kan tussen ses tale vertaal.
