Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
veg
Die atlete veg teen mekaar.

verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
verwag
My suster verwag ’n kind.

bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
besit
Ek besit ’n rooi sportmotor.

vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
vervoer
Die vragmotor vervoer die goedere.

zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
soek na
Die polisie soek na die dader.

bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
beweeg
Dit is gesond om baie te beweeg.

genereren
We genereren elektriciteit met wind en zonlicht.
genereer
Ons genereer elektrisiteit met wind en sonlig.

antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
antwoord
Sy het met ’n vraag geantwoord.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
bespreek
Die kollegas bespreek die probleem.

gooien
Hij gooit de bal in de mand.
gooi
Hy gooi die bal in die mandjie.

mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
meng
Jy kan ’n gesonde slaai met groente meng.
