Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
luister na
Die kinders luister graag na haar stories.

elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
kyk mekaar aan
Hulle het mekaar vir ’n lang tyd aangekyk.

uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.
nooi
Ons nooi jou na ons Oud en Nuwe partytjie.

vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
vernietig
Die tornado vernietig baie huise.

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
bedek
Die waterlelies bedek die water.

doorrijden
De auto rijdt door een boom.
ry deur
Die kar ry deur ’n boom.

drinken
Ze drinkt thee.
drink
Sy drink tee.

sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
sorteer
Ek het nog baie papier om te sorteer.

vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
vergelyk
Hulle vergelyk hul syfers.

bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
lewer
Hy lewer pizzas by huise af.

gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
gebruik
Sy gebruik daagliks skoonheidsprodukte.
