Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands
samenkomen
Het is fijn als twee mensen samenkomen.
kom bymekaar
Dit’s lekker as twee mense bymekaar kom.
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
wakker maak
Die wekker maak haar om 10 vm. wakker.
ontvangen
Ik kan zeer snel internet ontvangen.
ontvang
Ek kan baie vinnige internet ontvang.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
saam trek
Die twee beplan om binnekort saam te trek.
uitspringen
De vis springt uit het water.
spring uit
Die vis spring uit die water.
vastzitten
Ik zit vast en kan geen uitweg vinden.
vashaak
Ek’s vasgehaak en kan nie ’n uitweg vind nie.
eten
De kippen eten de granen.
eet
Die hoenders eet die korrels.
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
aanbied
Wat bied jy my aan vir my vis?
sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
stuur
Die goedere sal in ’n pakkie aan my gestuur word.
zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.
soek
Ek soek paddastoele in die herfs.
verhuizen
De buurman verhuist.
trek uit
Die buurman trek uit.