Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
lui
Hoor jy die klok lui?

failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
bankrot gaan
Die besigheid sal waarskynlik binnekort bankrot gaan.

besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
besmet raak
Sy het met ’n virus besmet geraak.

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
druk
Die verpleegster druk die pasiënt in ’n rolstoel.

kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
kyk
Almal kyk na hulle fone.

geldig zijn
Het visum is niet meer geldig.
geldig wees
Die visum is nie meer geldig nie.

ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
beskik oor
Kinders beskik net oor sakgeld.

out-of-the-box denken
Om succesvol te zijn, moet je soms out-of-the-box denken.
buite die boks dink
Om suksesvol te wees, moet jy soms buite die boks dink.

naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
kom na jou toe
Geluk kom na jou toe.

verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
verhuur
Hy verhuur sy huis.

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
gewoond raak
Kinders moet gewoond raak aan tandeborsel.
