Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

jaag weg
Een swaan jaag ’n ander weg.
wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.

vertel
Sy het vir my ’n geheim vertel.
vertellen
Ze vertelde me een geheim.

hou
Jy kan die geld hou.
houden
Je mag het geld houden.

spaar
Jy kan geld op verhitting spaar.
besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.

verkeerd gaan
Alles gaan vandag verkeerd!
misgaan
Alles gaat vandaag mis!

lui
Wie het die deurbel gelui?
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?

behoort
My vrou behoort aan my.
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.

saamwerk
Ons werk saam as ’n span.
samenwerken
We werken samen als een team.

bid
Hy bid stilweg.
bidden
Hij bidt in stilte.

lei
Hy lei die meisie aan die hand.
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.

vergewe
Ek vergewe hom sy skulde.
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
