Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans
verbygaan
Die twee gaan by mekaar verby.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
opsy sit
Ek wil elke maand ’n bietjie geld opsy sit vir later.
opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
dink
Jy moet baie dink in skaak.
denken
Je moet veel denken bij schaken.
uitdruk
Sy druk die suurlemoen uit.
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
sny op
Vir die slaai moet jy die komkommer op sny.
snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
hou
Ek hou my geld in my nagkassie.
bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
besoek
’n Ou vriend besoek haar.
bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
verkoop
Die koopwaar word uitverkoop.
uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
blind word
Die man met die merke het blind geword.
blind worden
De man met de badges is blind geworden.
mis
Ek gaan jou so baie mis!
missen
Ik zal je zo erg missen!
verhuur
Hy verhuur sy huis.
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.