Woordenlijst

Leer werkwoorden – Duits

cms/verbs-webp/32685682.webp
mitbekommen
Das Kind bekommt den Streit seiner Eltern mit.
bewust zijn van
Het kind is zich bewust van de ruzie van zijn ouders.
cms/verbs-webp/8451970.webp
erörtern
Die Kollegen erörtern das Problem.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
cms/verbs-webp/105875674.webp
treten
Im Kampfsport muss man gut treten können.
schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
cms/verbs-webp/95655547.webp
vorlassen
Niemand will ihn an der Kasse im Supermarkt vorlassen.
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
cms/verbs-webp/113885861.webp
sich infizieren
Sie hat sich mit einem Virus infiziert.
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
cms/verbs-webp/85677113.webp
benutzen
Sie benutzt täglich Kosmetikprodukte.
gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
cms/verbs-webp/57248153.webp
erwähnen
Der Chef hat erwähnt, dass er ihn feuern wird.
vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
cms/verbs-webp/97784592.webp
achten
Man muss auf die Verkehrszeichen achten.
opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
cms/verbs-webp/68212972.webp
sich melden
Wer etwas weiß, darf sich im Unterricht melden.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
cms/verbs-webp/122394605.webp
wechseln
Der Automechaniker wechselt die Reifen.
vervangen
De automonteur vervangt de banden.
cms/verbs-webp/118003321.webp
besichtigen
Sie besichtigt Paris.
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
cms/verbs-webp/85623875.webp
studieren
An meiner Uni studieren viele Frauen.
studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.