Woordenlijst
Leer werkwoorden – Duits
hauen
Sie haut den Ball über das Netz.
slaan
Ze slaat de bal over het net.
bereitstellen
Man stellt den Urlaubern Strandkörbe bereit.
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
schneiden
Die Friseuse schneidet ihr die Haare.
knippen
De kapper knipt haar haar.
ausschlagen
Vorsicht, das Pferd kann ausschlagen!
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
feststecken
Ich stecke fest und finde keinen Ausweg.
vastzitten
Ik zit vast en kan geen uitweg vinden.
niederbrennen
Das Feuer wird viel Wald niederbrennen.
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
vereinfachen
Für Kinder muss man komplizierte Dinge vereinfachen.
vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
hinnehmen
Das kann ich nicht ändern, das muss ich so hinnehmen.
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
umarmen
Er umarmt seinen alten Vater.
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
ignorieren
Das Kind ignoriert die Worte seiner Mutter.
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
behalten
Du kannst das Geld behalten.
houden
Je mag het geld houden.