Woordenlijst

Leer werkwoorden – Duits

cms/verbs-webp/94312776.webp
verschenken
Sie verschenkt ihr Herz.
weggeven
Ze geeft haar hart weg.
cms/verbs-webp/121820740.webp
losgehen
Die Wanderer gingen schon früh am Morgen los.
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
cms/verbs-webp/107852800.webp
schauen
Sie schaut durch ein Fernglas.
kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
cms/verbs-webp/99169546.webp
blicken
Alle blicken auf ihr Handy.
kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
cms/verbs-webp/107996282.webp
verweisen
Die Lehrerin verweist auf das Beispiel an der Tafel.
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
cms/verbs-webp/99769691.webp
vorbeifahren
Der Zug fährt vor uns vorbei.
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
cms/verbs-webp/124046652.webp
vorgehen
Die Gesundheit geht immer vor!
voorgaan
Gezondheid gaat altijd voor!
cms/verbs-webp/8451970.webp
erörtern
Die Kollegen erörtern das Problem.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
cms/verbs-webp/40632289.webp
schwätzen
Im Unterricht sollen die Schüler nicht schwätzen.
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
cms/verbs-webp/43100258.webp
zusammentreffen
Manchmal treffen sie im Treppenhaus zusammen.
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
cms/verbs-webp/118549726.webp
kontrollieren
Die Zahnärztin kontrolliert die Zähne.
controleren
De tandarts controleert de tanden.
cms/verbs-webp/4553290.webp
einlaufen
Das Schiff läuft in den Hafen ein.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.