Woordenlijst
Leer werkwoorden – Duits

verschenken
Sie verschenkt ihr Herz.
weggeven
Ze geeft haar hart weg.

losgehen
Die Wanderer gingen schon früh am Morgen los.
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.

schauen
Sie schaut durch ein Fernglas.
kijken
Ze kijkt door een verrekijker.

blicken
Alle blicken auf ihr Handy.
kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.

verweisen
Die Lehrerin verweist auf das Beispiel an der Tafel.
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.

vorbeifahren
Der Zug fährt vor uns vorbei.
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.

vorgehen
Die Gesundheit geht immer vor!
voorgaan
Gezondheid gaat altijd voor!

erörtern
Die Kollegen erörtern das Problem.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.

schwätzen
Im Unterricht sollen die Schüler nicht schwätzen.
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.

zusammentreffen
Manchmal treffen sie im Treppenhaus zusammen.
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.

kontrollieren
Die Zahnärztin kontrolliert die Zähne.
controleren
De tandarts controleert de tanden.
