Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (US)
train
The dog is trained by her.
trainen
De hond wordt door haar getraind.
work together
We work together as a team.
samenwerken
We werken samen als een team.
set
The date is being set.
vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
update
Nowadays, you have to constantly update your knowledge.
updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
need
You need a jack to change a tire.
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
chat
He often chats with his neighbor.
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
destroy
The tornado destroys many houses.
vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
arrive
He arrived just in time.
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
drive away
One swan drives away another.
wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
look down
She looks down into the valley.
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
understand
I can’t understand you!
begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!