Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (US)

run after
The mother runs after her son.
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.

consume
She consumes a piece of cake.
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.

pray
He prays quietly.
bidden
Hij bidt in stilte.

transport
We transport the bikes on the car roof.
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.

serve
The waiter serves the food.
serveren
De ober serveert het eten.

repeat
My parrot can repeat my name.
herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.

speak out
She wants to speak out to her friend.
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.

deliver
Our daughter delivers newspapers during the holidays.
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.

miss
He misses his girlfriend a lot.
missen
Hij mist zijn vriendin erg.

arrive
He arrived just in time.
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.

wash up
I don’t like washing the dishes.
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
