Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

girar
Ella gira la carne.
draaien
Ze draait het vlees.

votar
Se vota a favor o en contra de un candidato.
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.

presionar
Él presiona el botón.
drukken
Hij drukt op de knop.

explicar
Ella le explica cómo funciona el dispositivo.
uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.

mudar
Mi sobrino se está mudando.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.

dejar
Ella me dejó una rebanada de pizza.
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.

abrir
El festival se abrió con fuegos artificiales.
openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.

cortar
El peluquero le corta el pelo.
knippen
De kapper knipt haar haar.

restringir
¿Se debe restringir el comercio?
beperken
Moet handel worden beperkt?

probar
Él quiere probar una fórmula matemática.
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.

descubrir
Los marineros han descubierto una nueva tierra.
ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
