Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
escuchar
Le gusta escuchar el vientre de su esposa embarazada.

smaken
Dit smaakt echt goed!
saber
¡Esto sabe realmente bien!

redden
De dokters konden zijn leven redden.
salvar
Los médicos pudieron salvar su vida.

voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
dejar pasar
Nadie quiere dejarlo pasar en la caja del supermercado.

bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
construir
¿Cuándo se construyó la Gran Muralla China?

betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
significar
¿Qué significa este escudo de armas en el suelo?

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
mostrar
Puedo mostrar una visa en mi pasaporte.

bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
entregar
Él entrega pizzas a domicilio.

bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
mover
Es saludable moverse mucho.

verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
referir
El profesor se refiere al ejemplo en la pizarra.

vermijden
Ze vermijdt haar collega.
evitar
Ella evita a su compañero de trabajo.
