Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
cuidar
Nuestro hijo cuida muy bien de su nuevo coche.

bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
ordenar
Ella se ordena el desayuno para ella misma.

herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?
repetir
¿Puedes repetir eso por favor?

helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
ayudar
Todos ayudan a montar la tienda.

houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
amar
Realmente ama a su caballo.

verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
salir
Muchos ingleses querían salir de la UE.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
pasar
La época medieval ha pasado.

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
aparcar
Los coches están aparcados en el estacionamiento subterráneo.

missen
Ik zal je zo erg missen!
extrañar
¡Te extrañaré mucho!

antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
responder
El estudiante responde a la pregunta.

trainen
De hond wordt door haar getraind.
entrenar
El perro es entrenado por ella.
