Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
extender
Él extendió los brazos de par en par.

arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
aparcar
Los taxis han aparcado en la parada.

drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
beber
Las vacas beben agua del río.

verspillen
Energie mag niet verspild worden.
desperdiciar
No se debe desperdiciar energía.

verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
esperar con ilusión
Los niños siempre esperan con ilusión la nieve.

controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
revisar
El dentista revisa la dentición del paciente.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
hablar mal
Los compañeros de clase hablan mal de ella.

ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
desarrollar
Están desarrollando una nueva estrategia.

overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
atropellar
Desafortunadamente, muchos animales todavía son atropellados por coches.

tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
yacer
Ahí está el castillo, ¡yace justo enfrente!

uitkomen
Wat komt er uit het ei?
salir
¿Qué sale del huevo?
