Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
atropellar
Desafortunadamente, muchos animales todavía son atropellados por coches.

durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.
atrever
Se atrevieron a saltar del avión.

verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
esperar
Mi hermana espera un hijo.

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
patear
En artes marciales, debes poder patear bien.

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
empujar
La enfermera empuja al paciente en una silla de ruedas.

dragen
De ezel draagt een zware last.
llevar
El burro lleva una carga pesada.

missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
fallar
Ella falló una cita importante.

mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.
mezclar
Hay que mezclar varios ingredientes.

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
aparcar
Los coches están aparcados en el estacionamiento subterráneo.

produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
producir
Se puede producir más barato con robots.

teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
regresar
Él no puede regresar solo.
