Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
recortar
Las formas necesitan ser recortadas.

drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
imprimir
Se están imprimiendo libros y periódicos.

controleren
Hij controleert wie daar woont.
verificar
Él verifica quién vive allí.

overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
saltar
El atleta debe saltar el obstáculo.

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
explicar
El abuelo le explica el mundo a su nieto.

beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
gestionar
¿Quién gestiona el dinero en tu familia?

zorgen voor
Onze conciërge zorgt voor de sneeuwruiming.
encargarse de
Nuestro conserje se encarga de la eliminación de nieve.

mengen
De schilder mengt de kleuren.
mezclar
El pintor mezcla los colores.

toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
añadir
Ella añade un poco de leche al café.

belasten
Kantoorwerk belast haar erg.
cargar
El trabajo de oficina la carga mucho.

rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
circular
Los coches circulan en círculo.
