Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
buscar
El ladrón busca en la casa.

vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
mencionar
El jefe mencionó que lo despedirá.

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
apagar
Ella apaga el despertador.

spellen
De kinderen leren spellen.
deletrear
Los niños están aprendiendo a deletrear.

onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
subrayar
Él subrayó su declaración.

binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
entrar
El metro acaba de entrar en la estación.

terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
devolver
El dispositivo está defectuoso; el minorista tiene que devolverlo.

belasten
Kantoorwerk belast haar erg.
cargar
El trabajo de oficina la carga mucho.

rennen
De atleet rent.
correr
El atleta corre.

beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
dañar
Dos coches se dañaron en el accidente.

verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.
explorar
Los astronautas quieren explorar el espacio exterior.
