Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/101630613.webp
doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
buscar
El ladrón busca en la casa.
cms/verbs-webp/57248153.webp
vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
mencionar
El jefe mencionó que lo despedirá.
cms/verbs-webp/109588921.webp
uitzetten
Ze zet de wekker uit.
apagar
Ella apaga el despertador.
cms/verbs-webp/108295710.webp
spellen
De kinderen leren spellen.
deletrear
Los niños están aprendiendo a deletrear.
cms/verbs-webp/80332176.webp
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
subrayar
Él subrayó su declaración.
cms/verbs-webp/71612101.webp
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
entrar
El metro acaba de entrar en la estación.
cms/verbs-webp/123834435.webp
terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
devolver
El dispositivo está defectuoso; el minorista tiene que devolverlo.
cms/verbs-webp/118765727.webp
belasten
Kantoorwerk belast haar erg.
cargar
El trabajo de oficina la carga mucho.
cms/verbs-webp/121870340.webp
rennen
De atleet rent.
correr
El atleta corre.
cms/verbs-webp/85968175.webp
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
dañar
Dos coches se dañaron en el accidente.
cms/verbs-webp/129002392.webp
verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.
explorar
Los astronautas quieren explorar el espacio exterior.
cms/verbs-webp/112408678.webp
uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.
invitar
Te invitamos a nuestra fiesta de Año Nuevo.